Stichting is ongeschikt als vorm voor samenwerking
Datum: 15-11-2012
Stichting is ongeschikt als vorm voor samenwerking
Vorige week maandag leidden Eveline Kroezen en ik een C3 workshop ‘Coöperaties en andere nieuwe samenwerkingsvormen in zorg en welzijn’.
De workshop was druk bezocht en verliep geanimeerd. We hebben veel vormen van samenwerking aan de orde gehad.
Bij deze workshop blijkt kennisoverdracht een belangrijk element. Vorm geven van samenwerking en de vertaling naar juridische constructen is zo complex en kent zo veel mogelijkheden, dat het nodig is dat overzichtelijk op een rijtje te zetten. Al eerder schreef ik over de ‘Ster’, die wij gebruiken voor de afweging van verschillende aspecten. Die ster kwam vorige week ook aan de orde.
Uit de discussie wil ik hier een element lichten, namelijk het gebruik van de stichting voor vormen van samenwerking. Omdat de stichting de bekendste rechtspersoon in de zorg is, wordt daar vaak naar gegrepen om samenwerking vorm te geven. Dat vind ik onverstandig. De stichting is nooit voor dit doel bedoeld en is daar ongeschikt voor. Waarom is de stichting ongeschikt als rechtspersoon voor samenwerking?
De stichting is door de wetgever i.c. de opstellers van het Burgerlijk Wetboek ooit bedoeld als de enige rechtspersoon waar niemand invloed op mag uitoefenen. Juristen noemen dit ‘de dode hand’. De stichting mag geen leden of deelnemers hebben. Omdat er geen deelnemers of leden mogen zijn, zijn er ook geen ‘eigenaren’ van de stichting.
Het bestuur van de stichting benoemt en ontslaat zichzelf en behoeft zich door niemand te laten beïnvloeden. De stichting mag ook geen winst of opbrengsten uitkeren, al mag ze wel winst maken. Die dode hand was bedoeld om te voorkomen dat legaten of kunstcollecties uit elkaar gehaald konden worden of tegen de wens van de erflater door zijn erfgenamen te gelde konden worden gemaakt. Die oorspronkelijke bedoeling is uit het zicht geraakt, maar de wettelijke vormgeving is hier nog wel steeds op gestoeld.
Dat maakt de stichting ook slecht geschikt voor grote complexe ondernemingen zoals zorgorganisaties, maar dit terzijde.
De stichting heeft wettelijk een gesloten karakter dat deelnemen, lid worden of aandelen verwerven, onmogelijk maakt. Dat is precies de reden, waarom de stichting ongeschikt is voor samenwerking. Als organisaties of mensen willen samenwerken, kunnen ze kiezen tussen het sluiten van een overeenkomst, het oprichten van een rechtspersoon of een combinatie van beide (zoals bij de coöperatie). Kiezen ze voor een rechtspersoon, dan willen ze daar invloed op uitoefenen. Twee rechtspersonen, de vennootschap en de vereniging, zijn daarvoor bij uitstek geschikt. In een vennootschap krijg je invloed doordat je aandelen hebt en het bezit van die aandelen je recht geeft op deelname aan de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. De AVA moet de koers van de onderneming goedkeuren en benoemt de toezichthouders.
Van een vereniging wordt je lid. Daardoor mag je deelnemen aan de Algemene Ledenvergadering, die de koers bepaalt en het bestuur benoemt.
(Bij grote vennootschappen en verenigingen zijn er allerlei regelingen en getrapte besluitvorming, die de invloed minder rechtstreeks maken, maar dat doet aan het principe niets af.)
Bij de stichting bestaan beide vormen van deelname en zeggenschap niet. Bij de stichting is er altijd één orgaan dat zichzelf benoemt en ontslaat, zonder dat anderen daar doorslaggevende invloed op hebben. Bij de klassieke stichting voor beheer van kunstcollecties e.d. benoemt het bestuur zichzelf. Bij de stichting zoals we die voor zorgorganisaties kennen, benoemt de raad van toezicht zichzelf en de raad van bestuur. Er is geen zeggenschap van ‘deelnemers’ mogelijk. Natuurlijk is er wel medezeggenschap van ondernemingsraad en cliëntenraad, maar dat is in een vennootschap of vereniging ook.
Als de stichting toch gebruikt wordt voor samenwerking en ‘participatie’ van partijen in de samenwerking, dan moeten er gekunstelde constructies bedacht worden.
Een van die kunststukjes is dat bestuurders uit de verschillende organisaties lid worden van het bestuur van de stichting. Dan zitten ze daar echter als mevrouw Janssen en meneer Pietersen, die ook een bestuursfunctie in een zorgorganisatie hebben. Ze zitten er niet ‘namens’ hun organisatie. Ze kunnen dus theoretisch binnen de stichting iets beslissen waar hun eigen organisatie last van heeft. Dit probleem wordt bij voorbeeld zichtbaar als een bestuurder onvrijwillig weggaat bij de zorgorganisatie en weigert te vertrekken als bestuurslid van de samenwerkingsstichting. De zorgorganisatie heeft dan geen enkele macht om die persoon uit het bestuur van de samenwerkingsstichting weg te krijgen.
Een tweede probleem is dat een besluit van het bestuur van de samenwerkingsstichting op geen enkele manier bindend is voor de samenwerkende zorgorganisaties. Wil er wel binding zijn, dan zal de stichting met iedere zorgorganisatie in de samenwerking een contract moeten sluiten. Is dat contract er niet (wat vaak het geval is), dan kan het stichtingsbestuur niets doen als de organisatie van meneer Pietersen zijn afspraken niet nakomt.
Een derde probleem is dat je als zorgorganisatie niet ‘in’ of ‘uit’ de samenwerkingsstichting kunt stappen. Dat is een essentiële voorwaarde bij een samenwerkingsconstructie. Ik heb daar al eens eerder over geschreven. Bij een vennootschap kun je de aandelen verkopen en bij een vereniging kan de zorgorganisatie haar lidmaatschap opzeggen. Dat mevrouw Janssen haar lidmaatschap van het stichtingsbestuur opzegt heeft voor de zorgorganisatie, waar zij haar hoofdbaan als bestuurder heeft, geen enkele betekenis.
Als zorgorganisaties willen samenwerken in een rechtspersoon, dan moeten een aantal dingen goed geregeld zijn:
1. De organisaties moeten invloed en zeggenschap op de rechtspersoon hebben
2. De onderlinge verhoudingen in die zeggenschap moeten duidelijk zijn (heeft ieder één stem of is de invloed afhankelijk van hoeveel geld de organisatie er in steekt)
3. De zeggenschap moet zo geregeld zijn, dat er een mechanisme is om een patstelling te doorbreken.
4. De zeggenschap moet niet afhankelijk zijn van een personele unie.
5. Wat er in de samenwerkingsrechtspersoon gebeurt moet onderhevig zijn aan advies van OR en CR en goedkeuring van de RvT als dit consequenties heeft voor de eigen organisatie.
6. Een samenwerkingspartner moet kunnen toetreden in de samenwerking of kunnen uittreden.
7. De zakelijke relaties tussen de rechtspersoon voor samenwerking en iedere participerende zorgorganisatie moeten duidelijk zijn en afdwingbaar.
De stichting is niet geschikt om de punten 1 t/m 6 te regelen. De vereniging of de vennootschap zijn daarvoor veel beter geschikt. Maar in veel gevallen is een rechtspersoon helemaal niet nodig en kan alles via goede overeenkomsten gerealiseerd worden.